Deportatie en onderduiken
24 maart
"Daar liep je, bepakt en bezakt met het weinige dat je mocht meenemen, door de stad die je zo Iief was. Je had er als kind gespeeld, ouder geworden, gewerkt en een bestaan gevonden. De herinnering aan die goede tijd en alles wat je bezeten had lag achter je, en voor je de onzekerheid die je wachtte. Het was een prachtige, stralende voorjaarsdag en vóór ons een gapende afgrond van duisternis. Het was zo moeiliik weg te gaan. Maar de wijze waarop wij uitgeleide gedaan werden, heeft mij diep getroffen. Het was een lichtpuntje op het onbekende pad dat wij gingen." zei een van de rampzaligen later.
In de Stationsstraat te Middelburg hadden zich omstreeks negen uur honderden mensen langs de trottoirs opgesteld. Zij stonden twee, drie rijen dik: buren, klanten, werknemers, collega's, partijgenoten, vrienden, mensen met strakke gezichten, hoed of pet in de hand. Er werd geen woord gesproken.
Toen het laatste gezin gepasseerd was - men kende ze alle - volgden velen naar het station. De chef had opdracht gekregen voor de trein van half tien geen perronkaartjes te verkopen. Daarvoor in de plaats kochten de Middelburgers een enkele reis Arnemuiden en toen de voorraad uitverkocht was een retourtje of een enkele reis Vlissingen.
Op het perron werden vele handen gedrukt, tot spreken waren maar weinigen in staat. Stipt op tijd reed de trein voor met de extra wagons waarin tien minuten tevoren de joodse Vlissingers hun Amsterdamse reis begonnen waren.
Op het goederenemplacement waren werklieden bezig met kolen lossen. Zij zetten hun schop in de kolen en wachtten met ontbloot hoofd tot de trein uit het zicht verdwenen was. Bij de meeste overwegen tussen Middelburg en Goes zochten mensen nog in de flits van het passeren contact met de verdreven groep.
In Goes was het perron ontruimd; bijeengedrongen wachtte daar het joodse volksdeel uit die stad en uit Zierikzee, in het oog gehouden door een officier van de Sicherheitspolizei. Passagiers die uitstapten en weinig haast maakten om het perron te verlaten moesten hun persoonsbewijs inleveren.
De Middelburger P.J. Doets was een dergenen die de verjaagden regelmatig opzochten. Voor enkelen hunner had hij geld in bewaring genomen. Eens in de zes weken bracht hij daarvan een afgesproken bedrag naar Amsterdam. Hadden de mensen zijn hulp tussentijds nodig dan zonden zij hem een prentbriefkaart. Doets had het gevoel dat hij keer na keer met lege handen kwam. "Zij gingen gebukt onder angst en nog eens angst, die je niet van hen kon afnemen. Daarboven worstelden zij met problemen waarin niemand hen raden kon."
Bron: Zeeland 40-45, deel 1 (DeBree)
De Zeeuwse joden krijgen als eersten in Nederland te maken met een gedwongen vertrek uit de provincie. Vanaf maart 1942 moeten zij zich in Amsterdam vestigen. Van daaruit werden zij naar concentratiekampen vervoerd. Zo telde in 1938 Vlissingen nog maar 55 joodse ingezetenen. Dat zal ongeveer het aantal joodse Vlissingers geweest zijn dat in mei 1940 hun droevige toekomst tegemoet ging. Al snel begon de bezetter allerlei discriminerende maatregelen te nemen: er kwam een aanmeldingsplicht voor joden, zij mochten niet meer in overheidsdienst werken, het werd voor arische, dat wil zeggen niet joodse Nederlanders verboden diensten te verrichten in joodse huishoudens en nog een bijna oneindige reeks aan vernederende verplichtingen en verboden, zoals bijvoorbeeld het verbod voor joden om te baden in zee-, strand- en zwembaden Dit alles culmineerde in het bevel om op 24 maart 1942 uit Vlissingen te vertrekken met de verplichting om in Amsterdam te gaan wonen. Zo zijn op die dag 20 inwoners op reis gegaan, alleen een koffertje handbagage en eten voor een dag mochten zij meenemen. Men dacht dat het tijdelijk zou zijn; in werkelijkheid werden zij later in Amsterdam opgepakt en naar concentratiekampen gezonden. Slechts 2 van die twintig hebben het overleefd. Die 20 was niet het volledige aantal joodse inwoners, een aantal is later alsnog verplicht vertrokken en ook daarvan zijn de meesten in de kampen omgekomen. In totaal zijn een en veertig joodse inwoners van deze stad omgekomen als gevolg van de holocaust.Het vertrek van de joodse inwoners in 1942 is een wrange gebeurtenis. Het bevel gold voor heel Zeeland, maar voor Vlissingen zitten er twee extra wrange kanten aan. In Middelburg stonden de medebewoners langs de straten toen hun joodse stadgenoten naar het station trokken om hen sterkte te wensen en om hun medeleven te tonen. In Vlissingen is het vertrek, wellicht omdat er in die tijd al heel veel inwoners vanwege het oorlogsgeweld uit eigen beweging elders hun heil zochten, geheel onopgemerkt in zijn werk gegaan.
Bron: Dekrommeelleboog.com
![]() |
![]() |
![]() |
Op woensdag 2 september 1942 werd een aantal der in Amsterdam geconcentreerde joodse Zeeuwen naar Westerbork gevoerd; de 4de gingen zij met anderen op transport naar Auschwitz: Abraham Alberg, Marc en Bella Boasson, David Cracau, Eliasar Gokkes met vrouw en dochter, Abraham Prins met vrouw en dochtertjes, Cecilia negen, Clara zes jaar oud. Acht van de tien hier vermelde vrouwen en meisjes stierven de 7de van de maand in het nieuwe kamp. Waarom het leven van Betsy Gokkes - dochter van Eliasar - eerst op 18 september werd afgesneden valt niet na te gaan. Anna Marie Jacobson - dochter van Karel Levie, als twaalfjarige het kamp binnengebracht, bezweek pas in september 1944. Zij beiden behoorden tot de uitzonderingen: de normale gang van zaken was vrouwen op de dag van aankomst in Auschwitz naar de gaskamer werden verwezen. Als het transport geen al te ernstige vertraging had gebeurde dit de derde dag na het vertrek uit Westerbork. De mannen, voor zover zij tot belangrijke arbeidsprestaties niet in staat geacht werden, gingen dezelfde weg.
Andere joodse Zeeuwen werden op een later tijdstip uit Westerbork naar het vernietigingskamp Sobibor getransporteerd. De treinen daarheen reden even stipt op tijd als die naar Auschwitz, de gang van zaken was er even doelmatig georganiseerd.
Bron: Zeeland 40-45, deel 1 (DeBree)
20 juni 1943
Tijdens een grote razzia in Amsterdam Zuid worden in totaal 5542 mensen naar Westerbork weggevoerd. In een rapport constateerde de Sicherheitsdienst tevreden: Van de 140.000 Joden zijn er thans 102.000 weg. De razzia op 20 juni was een succes. De Nederlandse bevolking is het er niet mee eens, maar werkte niet tegen.
Toch ontkomen: onderduikers
Het aantal hier ondergedoken joden was eveneens gering. Op een dag in mei 1943 had de adjudant van NSB-leider Jan Dekker, de jonge Klooté, de afdelingscommandant van de marechaussee in Zuid-Beveland, Jan Kramer, op de Markt in Goes staande gehouden. Kramer, eveneens lid van de NSB maar niet uit Zeeland afkomstig, was sinds twee maanden in deze functie werkzaam. Klooté had van Dekker opdracht Kramers politieke betrouwbaarheid te meten. Hij vroeg hem wat hij zou doen wanneer hem ter ore zou komen dat er joden in Zeeland zouden zijn verborgen. Kramer antwoordde 'er zitten hier in Zeeland geen joden verborgen', hetgeen de ander niet kon weerspreken. Voor ons is de overtuiging van Kramer interessant dat er in Zeeland geen joden ondergedoken waren. Dat was onjuist. Tegelijkertijd hoeft die mening niet veel verbazing te wekken; er blijkt slechts uit dat de politie niet op de hoogte was van het bestaan van de enkele joodse onderduikers. In Colijnsplaat heeft van 19 augustus 1942 tot aan de bevrijding van Noord-Beveland, gedurende meer dan twee jaar dus, de uit Middelburg afkomstige familie Polak verborgen gezeten, eerst bij de familie C. Groenleer, daarna bij de familie S.J. Engelvaart. Niemand op het dorp was hiervan op de hoogte. Toen de Landwacht op 10 mei 1944 het huis van de fruitkweker M.H. Braat uit Nieuw- en Sint Joosland doorzocht, waren daar twee joodse onderduikers in huis. Zij werden wel gevonden, maar hun vervalste papieren werden in orde bevonden, zodat ze door het oog van de naald kropen. Lees meer over de familie Groenleer
|
Het verhaal van Martientje Bron: Slagveld Sloedam Rechtvaardigen onder de Volkeren
|
Lees meer over onderduiken in Zeeland
![]() |
![]() |
![]() |
Wij hadden graag een bewijs gevonden van de aanwezigheid van de eerstverantwoordelijke functionarissen van de lokale overheid: de commissaris van de provincie, de burgemeester, de (plaatsvervangend) commissaris van politie, de gemeentesecretaris, etc.; wat ons betreft bij voorkeur met uit schaamte gebogen hoofd op de voorste rij. Dat laatste is uiteraard een illusoir, te fantasierijk denkbeeld anno nu, maar feit is dat deze overheidsdienaren niet de moed hebben gehad hun medewerking te weigeren aan de voorbereiding en uitvoering van wat zich op deze dag voltrekt. Bovendien hebben zij hun ondergeschikten opdrachten verstrekt om collaborerende activiteiten te verrichten. Op deze dag zijn ze onzichtbaar.
(aldus Dirk Leendert Roth in zijn boek Broze burchten)